‘It sil heve’, waren de gevleugelde woorden van de voorzitter in 1985 en 1986. In Zeeland, waar ik opgroeide, lag zelfs ijs op de brakke vaart naast ons huis. De beelden van een winnende Evert van Benthem staan me nog goed voor de geest. Ik was nog geen 18, maar als ik ouder was nam ik me voor, dan wilde ik dit feest van dichtbij meemaken.
eerder gepubliceerd op 4 januari 2012
In Amsterdam leerde ik als student schaatsen op noren. De zomer daarvoor had ik ze op de kop getikt op het Waterlooplein voor vijf gulden. Na drie lessen op de Jaap Edenbaan, sprak ik met enige bravoure af met een vriend om lid te worden. Je weet maar nooit. Tegen die tijd kunnen we het vast wel. ‘It giet oan’, riep voorzitter Kroes op donderdag 2 januari 1997. Twee dagen later was het zover. Het was buiten min zes graden met een straffe noordoosten wind. De gevoelstemperatuur zou bij vlagen zelfs minus twintig graden zijn, aldus de weerdienst. Binnen keken we naar de TV. Mannen in het donker gingen onder luid gejoel van start. In 1996 werd ik lid, met startkans. En op maandag 25 november van dat jaar trok notaris H.J. Wierda mijn lot onder de 14.156 potentiële deelnemers. Ik kreeg bericht dat ik een van de 4.200 gelukkigen was waarvoor een startkaart klaar ligt als er in die winter wordt gereden.
Ik kwam er vervroegd voor terug van vakantie. Geen meter ijs in de benen. Met een schuurpapiertje ontdeed ik mijn schaatsen, die van vijf gulden, van roest. Met een paar extra dikke sokken zaten ze best lekker. In een wollen onderbroek en drie truien over elkaar was ik gewapend tegen de koude. Met een oude ijsmuts over de oren en een banaan in de achterzak, was ik er klaar voor. Tegen half elf maken mannen als Angenent en Hulzebosch zich op voor het laatste deel. Op dat moment dacht ik terug aan de jongen die in Zeeland op de bank zat te kijken naar zijn ijshelden. Die stond nu zelf in het starthok in de allerlaatste groep, om aan zijn tocht der tochten te beginnen. Het hek gaat open. We hollen op een drafje de twee kilometer naar de Zwette waar de schaatsen worden ondergebonden. Over het Slotermeer ging het heerlijk met de wind in de rug. Wat was schaatsen toch een feest met al dat publiek langs de kant. De eerste veertig kilometer zaten in de benen. Het ging na Sloten westwaarts richting Stavoren. Daar stonden vrienden me op te wachten. Gaat het nog een beetje? De knieën begon ik te voelen maar ik kon er nog bij lachen. We spraken af elkaar in Bolsward weer te zien.
Na Workum begon het te schemeren. De wind was nu fors tegen. Mijn lijf werd steeds kouder en ik was nog niet op de helft. Ik verlangde naar een warme douche. Als ik in Bolsward mijn vrienden weer zou ontmoeten zou ik afstappen en met hen in de comfortabele auto meegaan, nam ik me voor. In Bolsward zochten mijn ogen naar bekende gezichten. Een blaasorkest moedigde alle schaatsers hartstochtelijk aan. Daar krijgt een mens het warm van. Met een brok in mijn keel laat ik mijn stempeltje zetten. En voor ik het wist was ik de stad weer uit. Geen vrienden gezien. Ik pikte een groepje op met lampen op het voorhoofd. Zo konden we elkaar waarschuwen voor de vele scheuren. De kluunplaatsen werden natter. Eerst schaatste ik er nog om heen maar daarna was de snelste weg door het water. Het vocht kwam in mijn voeten omhoog. De wind wakkerde verder aan. Ik schaatste, maar voelde mijn lichaam niet meer. Langzaam werden mijn voeten ijsklompen.
Tegen zes uur reed ik Harlingen binnen. Ik had honger gekregen. Na het ontbijt en een banaan had ik verder nog niets gegeten. Ik sjokte van het ijs. Een EHBO’er ontfermde zich over mij. Kan ik hier iets eten? Jij gaat het ijs niet meer op was het antwoord terwijl ze wees op een plak op mijn rug. Het zweet was opgevroren. Mijn truien waren veranderd in een plank van ijs. Ik werd verwezen naar een warme ruimte. Verkreukelde lichamen zaten sprakeloos op een bankje. Ik tastte de mistroostige gezichten af. Het wachten was op een bus naar Leeuwarden. Ik hoorde dat het nog wel een uur kon duren voordat er een vertrok. De wegen in Friesland waren vol en bovendien spekglad.
Hier was niks te eten. De dame van de EHBO verloor me uit het oog. Ik baande mij naar buiten. Verderop belde ik aan. Een vrouw deed open. Of ze een droge trui voor me had. Op mijn schaatsen stiefelde ik naar binnen. Ik kreeg een snee brood en een warme kop soep en werd weer een beetje mens. Mijn voeten begonnen te tintelen. Ik besloot dat voor mij de kortste weg naar Leeuwarden nog steeds via het ijs was.
Ik trok de natte truien uit en de vrouw des huizes bond een handdoek om mijn blote bast. Met een veiligheidsspeld werd de doek vastgeklemd. Mijn truien liet ik achter en ik kreeg er een droge voor terug. Adressen werden uitgewisseld. Weer buiten gekomen was het stil geworden. Er was politie op de been. Toen ik het ijs wilde betreden werd ik aangehouden door een agent. Ik werd gemaand weg te gaan. De stempelpost was gesloten. Ik protesteerde. Ik had een stempel van Harlingen op mijn kaart staan. Na enig aandringen mocht ik vertrekken. De donkere avond in. Geen schaatser in het zicht voor me. Nog ruim vijfenhalf uur te gaan naar de Bonkevaart.
Ondanks de ferme wind op de kop had ik een aardig slagje te pakken. In mijn eentje ging ik op weg naar Franeker. Ik kwam langs een verlaten tafel met een pan erop. Zou er nog wat te drinken inzitten? Toen ik in de pan wilde kijken werd ik aangesproken door een klein meisje. Wilt u thee? Ik vroeg haar waar ze woonde en ze wees met haar vingertje op een boerderij in de verte. Ze mocht pas naar huis als de pan leeg was, antwoordde ze zacht. Ik schonk mezelf koude thee in, kieperde de rest uit de pan in het riet, en stuurde haar naar huis.
Na een tijdje passeerde ik een oudere rijdster. Ze vroeg me te wachten en met haar op te schaatsen. Haar hele levensverhaal kreeg ik te horen maar Leeuwarden was nog ver weg. Net voor sluitingstijd kwamen we Franeker binnen. Daar bleken meer rijders een pauze te houden om met een ploegje de nacht in te gaan. Een man in een echt schaatspak zag er nog fit uit. Hij had eerder die dag zijn noor kapot gereden en had een paar uur in Franeker moeten wachten op een vervangend exemplaar, kreeg ik mee. Het schaatspak inspecteerde zijn tientallen medeschaatsers en instrueerde ons. Hij had de tocht al eens gereden en kende de route. In nog geen vijf uur tijd moesten we vol aan de bak, in waaiers rijden om de wind te trotseren en op afvallers werd niet gewacht. Alleen dan konden we het misschien halen.
Buiten Franeker was het pikdonker. Er zijn geen lampen meer die op het ijs schijnen. Sloten van soms maar een paar meter breed met zulk slecht ijs dat je er alleen maar in kon klunen. Scheuren waar al honderden voorgangers in hebben gereden en waar je in vast komt te zitten. Mannen met bebloede gezichten kreunen liggend in het riet. Vrouwen op bruggen roepen naar hun verloren echtgenoot. Soms is er geen huis of weg te zien. Af en toe een laag overvliegende helikopter met een lichtbundel schijnend over de ijsvloer, op zoek naar gewonden. Dit was de hel van het Noorden.
Stoere kerels met baarden, die hele stukken op kop hadden gereden, konden niet meer aanpikken en verdwenen langzaam uit beeld. Ik boog me zo diep mogelijk om weinig wind te vangen. Af en toe lag ik met mijn gezicht op het ijs. Op mijn tandvlees bleef ik aan de staart van de groep hangen. Soms viel er een gaatje. Met een uiterste krachtsinspanning kon ik weer bijkomen. Hoe lang ging ik dit nog volhouden? We passeren steeds meer schaatsers die een lager tempo hebben. Uren gingen voorbij.
Om half elf sluit Dokkum. Dat staat in het vooraf verstrekte tochtreglement. Dit leek onhaalbaar. Er werd gesproken in de groep. Had het nog wel zin? Zelfs bij het schaatspak bemerkte ik twijfel. Hij vroeg aan diverse voorbijgangers hoe ver het nog was naar Dokkum. Mobiel telefoonverkeer was er nog nauwelijks. Bij de doorkomst op de Oude Leije, acht kilometer voor Bartlehiem, werd gesuggereerd dat de stempelpost van Dokkum langer zou openblijven.
Steeds meer publiek langs de kant. Voor ik het wist was ik onder het beroemde bruggetje gereden en op weg naar Dokkum. Tergend langzaam beukten we voort. In de verte was de verlichte molen van de stad zichtbaar. Wat is tien kilometer met een ferme tegenwind en het doel voor ons, dan ver. Het was inmiddels half elf geweest. Op de moed der wanhoop harkte ik met de uitgedunde groep op weg naar de molen. We krijgen onderweg steeds meer signalen dat Dokkum nog open is. Het schaatspak maant ons nog maar eens om het tempo hoog te houden. Ik zie dat uitgeputte schaatsers die we inhalen nog willen aanhaken. Tevergeefs.
Dan wordt feestmuziek in de verte hoorbaar. Een omroeper joelt de schaatsers de stad in. In fel licht wordt een geweldige menigte met uitgelaten publiek aan de kant zichtbaar. Het lijkt wel carnaval. Wat een ontvangst. Dat vergeet je niet snel na vier uur ploeteren in het donker. Vlak voor elf uur wordt het stempel van Dokkum op mijn kaart gezet. Ik krijg wat te drinken aangeboden en een sinaasappel. We willen met een paar man uit ons groepje even gaan zitten. Het schaatspak is streng. We moeten door. Het is nog 24 kilometer naar het eindpunt. En we hebben nog maar een uur.
De Dokkummer Ee waar we een half uur geleden nog tegen de wind in beukten, lijkt nu wel een snelweg. We worden naar Bartlehiem geblazen. Maar mijn benen kunnen het tempo niet volgen. Iedere keer maak ik een paar lange slagen en rij ik een stukje uit. Ineens zit ik in volle vaart in een scheur. Ik klap achterover en lig doodstil op het ijs. De groep is er vandoor. Snel krabbel ik op. Ik negeer de pijn en maak zo veel mogelijk slagen met mijn stramme benen. Het schaatspak kijkt achterom. Even houdt hij in. Ik sluit me weer aan en knik naar hem.
Bij een mensenmassa gaan we weer onder het bruggetje door. Leeuwarden ligt voor ons. Maar eerst moeten we nog een stukje naar het oosten. Nog een paar kilometer moet er gebuffeld worden tegen de wind in richting Oudkerk. Weer zijn er geruchten langs de kant. Leeuwarden sluit pas om half een. Bij een EHBO-post beaamt iemand dit. Na het horen van dit bericht laten mannen en vrouwen zich zakken in de strobalen. We kunnen het rustig aan doen. Het schaatspak vertrouwt het niet en wil de vaart er in houden. Ik ga snel staan en sluit me bij hem aan. Met nog een paar anderen schaatsen we weer de nacht in. Het lichaam voel ik niet meer. Ik ben alleen nog maar bezig met het uitrijden van de tocht. Het zal gebeuren.
Achter ons komt een brommer op het ijs. De bestuurder blijft een tijdje naast ons rijden. De lichtbundel van zijn koplamp laat zien waar de scheuren zitten. Het gaat nu, met de wind weer in de rug, heel hard. Dan komt er een blauwe lamp in beeld. Een geheime controlepost. Hier wordt bevestigd dat Leeuwarden om twaalf uur sluit. Als we rap schaatsen halen we het nog, roept men ons na. Het is bijna zwart voor mijn ogen. Als ik nu val sta ik niet meer op. De laatste kilometers rijd ik in een roes. Met betraande ogen zie ik in de verte het felle licht van de Bonke Vaart. Op het laatste rechte stuk gaan we nog een keer vol uit. Een lopende en zelfs een kruipende schaatser, haal ik nog in. We worden naar de finish gezongen door het publiek. Wat een mensenmassa. Een warm gevoel maakt zich van me meester. Nog een keer kijken wij, de paar mannen die nog over zijn van de grote groep vanaf Franeker, elkaar aan. De armen gaan in de lucht. En dan verdwijnen we, vlak voor middernacht onder het doek in een massa aan media, officials, EHBO’ers en mensen die nog op rijders wachten. In het gedrang zoek ik naar de post voor mijn elfde stempeltje. Tien, negen, acht…het aftellen is begonnen.
Nog beduusd en verblind door het licht wurm ik mij naar een klaarstaande bus die me naar de Frieslandhal brengt waar de kaart ingeleverd moet worden. Pas als de bus vol is vertrekt hij. Ook schaatsers die na twaalven zijn binnengekomen druppelen binnen. Ik kan nog niet bevatten er te zijn. Voorzichtig laveert de bus door het nachtelijke verkeer de stad in. Inmiddels heb ik mijn schaatsen en natte sokken uitgetrokken. Op blote voeten wandel ik de laatste honderd meter van de bus naar de hal en lever de stempelkaart in. Om half twee bel ik mijn familie dat ik binnen ben. Ik verlang naar een warme douche.
Daarna pak ik twee verschillende schoenen van de achtergelaten berg en strompel ik nog een kwartier naar mijn slaapadres. Er logeerden meer schaatsers. Men is verbaasd mij nog te zien. Er was de avond daarvoor uitgebreid gesproken over de passende thermokledij en goede voorbereidingen. Geweldige afstanden in barre omstandigheden werden uitgestrooid over de eettafel. Ik kwam niet verder dan twee rondjes op het prachtige ijs van de Gouwzee, een magere veertig kilometer, in de vorige winter. Mijn gastgezin had mij toen al afgeschreven.
Ik heb die vroege ochtend pech, de laatste rijder die voor mij binnen was gekomen had lang gedoucht en de boiler is leeg. Na een koud pisstraaltje droog ik me af en rol ik in bed.
Op maandagmorgen kom ik het kantoor binnenlopen, waar ik sinds een paar maanden werkte. Vol trots roept mijn baas over de gang dat een collega van een andere afdeling, Albert de wielrenner uit Almere, de tocht heeft geschaatst. Hij had het maar liefst 120 kilometer volgehouden. Daarna vertelden anderen over hun schaatservaringen van de afgelopen weken. Vervolgens kwam ik met het verhaal dat ik dit weekend 200 kilometer had gereden. Eerst was er wat verbazing, daarna vroeg een collega: in hoeveel keer? Al snel ging het gesprek over op een ander onderwerp. De secretaresse sprak me tijdens de lunch even aan. Of ik het wel meende? Ik stond op mijn werk niet bekend als een sportief type. Twee maanden later kreeg ik een pakketje van de post met het logo van de vereniging erop. Vol trots haalde ik het begeerde kruisje uit de envelop.
Vandaag is het precies vijftien jaar geleden dat de laatste Elfstedentocht werd geschaatst. En de eerste keer dat ik mijn gehele verhaal aan een breed publiek heb toevertrouwd.