Ik ben opgegroeid op Schouwen-Duiveland. Het is een overzichtelijk eiland; er staat één middelbare school, één ziekenhuis en één HEMA in Zierikzee. En in mijn jeugd één uitgaansgebied waar je elkaar ontmoet. Na verloop van tijd ken je vrijwel al je leeftijdsgenoten van Haamstede tot Bruinisse.
Dat geeft een gevoel van ‘we kennen elkaar’. Dat betekent niet dat ieder dezelfde achtergrond heeft. Maar de kinderen van de notaris en dominee gaan net zo makkelijk om met zonen en dochters van boeren en vissers. We zitten allemaal in hetzelfde schuitje. Met dat idee groei je op.
Jaarlijks stonden we met elkaar op 1 februari stil bij een ramp waarbij 1.836 mensen zijn verdronken. Ieder dorp op het eiland heeft een monument voor de slachtoffers die bij de Watersnoodramp van 1953, het leven hebben gelaten.
Het eiland, met name Duiveland, is zwaar getroffen. Op school vertelden nabestaanden hoe ze die rampnacht alles verloren en ternauwernood zijn gered. Op een eiland weet je dat de zee soms wint van het land. En de verwoestende golven maken geen onderscheid tussen arm en rijk. Met die relativiteit groei je op.
Na 1953 is het ondergelopen land grotendeels teruggewonnen op de zee en zijn dijken en later een stormvloedkering aangelegd. Ik vertel het regelmatig aan nieuwe Nederlanders. Dat ze wonen in een deel van ons land dat onder het niveau van de zee ligt. Ze kunnen het nauwelijks geloven. Het bewijst dat we al een tijdje het water de baas zijn. Maar het hoofd boven water houden, gaat niet vanzelf. Het is goed om die verhalen levend te houden.
Foto: gedenksteen ramp Serooskerke (bron: renehoeflaak.com)